Kracht en Macht van het Leven met een Passie (Deel 1)

Kracht en Macht van het Leven met een Passie
door Piet Geerts

Uitzicht op het water, snoekvissen

1956 een goed jaar:
Het zal omstreeks het jaar 1956 zijn geweest dat ik voor de eerste keer geconfronteerd werd met het ‘fenomeen’ vissen. Veel tijd bracht ik toen door met mijn neven die naast ons woonden. We deden alles wat de meeste van ons rond die tijd deden, verstoppertje spelen bij ons, op de boerderij waar, verspreid over wel een kwart hectare wel vijf / zes schuren stonden en diverse hooibergen en stromijten. Daar kon je zé verstoppen dat we elkaar gewoon kwijt raakten. En voetballen natuurlijk, we hebben wat achter die bal aangerend. Dat ging dan niet op zo’n kant en klaar veldje zoals je ze tegenwoordig overal kan vinden. Zo’n Cruyff Court. Nee, gewoon op een braakliggend terreintje die er toen de tijd zoveel overal verspreid lagen. Waarbij twee stenen dan het doel vormden of uit veiligheid (!) twee jassen. Want dat was minder pijnlijk als je daar op dook om de ‘nul’ te houden. Dan kwam dún greúntenboer met zijn oude bakfiets en zeurden we um de oren van zijn hoofd of we een appel kregen. Een enkele keer was het ja maar meestal was het nee. En dan moesten we wachten tot hij bij iemand binnen een bestelling ging afleveren en dan gaven we onszelf toestemming. Al gaf het me steeds wel een onbehaaglijk gevoel als ie weer naar buiten kwam en mún wangen bol stonden van een flinke hap verse appel die ik dan weer in de zak van mijn overall had verstopt.

’s Ochtends werden we dan gewekt door de koster, die zijn best deed om de klokken op tijd te laten luiden. In de maand mei werd die taak ‘overgenomen’ én vervroegd, door de talloze jonge spreeuwen en mussen die in de openingen tussen de dakpannen hun ouders weer aan het werk zetten met hun weid opengesperde snaveltjes. Die zorgden op hun beurt weer voor een kakofonie van gekrijs en getjilp. Want al die maagjes moesten ook die dag weer gevuld worden. Zonder dat ik het zelf in de gaten had, zou mijn leven binnen niet al te lange tijd een heel andere invulling gaan krijgen. Op een dag in juni of juli in de zomer van 1956 ga ik naar mijn neefje toe en vroeg hem wat we zouden gaan doen. Ik ga vissen, zei hij. Natuurlijk ging ik mee en zag hem vissen op een manier waarvan ik dacht; als dat dobbertje ondergaat dan ben je elke keer véél te laat, dat kan ik veel beter.

Ik vroeg of ik met zijn visgért zou mogen vissen en daar was hij eigenlijk best wel blij mee want hij hield eigenlijk niet echt van vissen. Prompt ving ik twéé visjes. Meteen wist ik; maar dit is leuk! Wat ik op dat moment niet kon weten is dat deze gebeurtenis mijn hele verdere leven zou beïnvloeden, zeg maar bepalen.

Pietje, de visser was opgestaan.
Dus de volgende dag als een speer naar mijn neefje toe met de vraag of we weer zouden gaan vissen. Maar hij vond vissen niet zo leuk en het antwoord was dan ook nee . Ik was ‘zwaar’ aangeslagen, komt zijn moeder, mijn tante dus, naar buiten gelopen en ziet sombere Pietje daar op de stoep zitten. Ze vroeg nog aan mij wat er aan de hand was, ik was zo somber, dat was ze niet van mij gewend . Ik wilde gaan vissen maar Bert wilde niet en ik mocht niet alleen, sterker ik had niet eens een visgért. Het eind van het liedje was dat Bert moest gaan vissen omdat Pietje wilde gaan vissen !!! Daar was Bert niet blij mee want nu kwam ik hem elke dag aan zun hoofd zeuren om te gaan vissen, ik was misschien wel een zeur-Pietje geworden. Maar zonder dat ik er erg in had was ons beider redding nabij, zowel voor Bert als voor mij. Misschien dat het op of rond mijn verjaardag was, of zo, maar dat weet ik niet meer, staan Bert en ik aan de wetering te vissen, bij den Bruur in de wei, zoals we dat noemden. Daar moesten we dan over een krakkemikkig hekje klauteren en dan konden we vissen. Nou ja ‘we’, ik dus en Bert maar wachten tot de visdag voorbij was. Komt daar plotseling zijn oudere broer aangelopen met een fonkelnieuwe visgért ?.

Ik snapte er niets van, zijn oudere broer hield helemaal niet van vissen, dus waarom komt hij nou met een visgért naar de wetering. Maar die visgért was voor mij! Ik was de koning te rijk, ik kon het bijna niet bevatten, dat ik van het ene moment op het andere mijn eigen visgért had. Het was een ééndelige bruine bamboestok waar ter plaatse een snoertje werd aangeknoopt, met een angel, zoals ik dat noemde en ik kon voortaan zelf gaan vissen. Hoe trots ik toen was, dat kan ik bijna niet verwoorden. Daar kan die Mercedes Benz die hier achter het huis staat niet aan tippen. Tjonge jonge. En niet te vergeten de blijdschap van Bert, hij hoefde niet meer te gaan vissen. Vanaf die dag ging ik élke dag met mijn visgért en mijn emmertje én mijn sneetje brood. En natuurlijk ging elke vis mee naar huis, visjes van tien centimeter werden door mij netjes meegenomen en aan mama gegeven.

Dat gaf me zo’n trots gevoel , dat ik ook mijn steentje bijdroeg om brood of in dit geval vis(jes) op de plank te krijgen. Ik voelde me een echte krijger, zoals onze voorouders met pijl en boog op pad gingen en met een everzwijn op hun rug thuis kwamen. Uiteraard had mama meer plezier van mijn vissen als ik niets ving dan als ik met tien voorntjes van tien centimeter thuis kwam. Maar mijn levenslange jacht op onze geschubde vrienden was geopend. Alleen begreep ik niet dat ze zo snel de geest gaven als ze eenmaal bij mij in mijn emmertje rondjes mochten zwemmen. Op een gegeven moment had ik in de gaten dat de zuurstof in mijn emmertje snel op was, dus moest dat regelmatig ververst worden. Dan kieperde ik mijn emmertje in het gras leeg, waar de visjes dan heerlijk konden spartelen en ik vers water schepte, vanuit de wetering. Daarna alle visjes al tellend één voor één in de emmer teruggegooid en steeds kwamen er meer boven drijven.

Loading